Belastingen zijn zo oud als de weg naar Rome. En dat geldt ook voor belastingen op bier. Een heel bekend voorbeeld is het zogenaamde Reinheitsgebot, door velen ten onrechte beschouwd als een voedselwet, maar in werkelijkheid een decreet met betrekking tot bierprijzen en belastingen.
In de late middeleeuwen werden belastingen op bier geïnd door steden1. Vaak werd de hoeveelheid belasting die betaald moest worden bepaald aan de hand van de gebruikte hoeveelheid mout. Daarnaast waren er ook importheffingen voor bieren die elders werden gebrouwen, vooral ook om de lokale brouwers te beschermen.
Waar regels zijn, zijn ook uitzonderingen. Zo werden sommige bieren niet belast en hoefden sommige mensen geen accijns te betalen over het bier dat ze dronken, bijvoorbeeld vanwege hun beroep. Twee belangrijke groepen die vrijgesteld waren van belasting over het bier dat ze brouwden waren de geestelijkheid en de adel. Kloosterbrouwerijen probeerden zich nog wel eens in de biermarkt te dringen en hadden daarbij dus een fiscaal voordeeltje. Gelukkig voor de steden verdwenen tijdens de reformatie in Noord-Europa veel kloosters en dus kloosterbrouwerijen waarmee dat concurrentieprobleempje was opgelost.
De adel had vaak voldoende geld om eigen brouwerijen op hun landgoederen neer te zetten. Met een brouwerij konden ze voorzien in de bierbehoefte van personeel en horige boeren. Vaak werden deze voor een deel in natura betaald, o.a. met bier. Omdat de adel deels of geheel gevrijwaard was van belasting was een eigen brouwerij financieel vaak aantrekkelijker dan het kopen van bier bij stedelijke brouwerijen. Als het dan ook nog mogelijk was om overschotten op de markt te brengen werd dit idee nog aantrekkelijker. In streken waar de adel veel macht had kwam dit inderdaad voor. In Beieren bijvoorbeeld kreeg de adel enkele decennia na invoering van het Reinheitsgebot het alleenrecht om tarwebier (Weizenbier) te brouwen en te verkopen. Tot dan toe mocht uitsluitend met gerst worden gebrouwen om voldoende tarwe beschikbaar te hebben voor het bakken van brood.
Het geneugten van een eigen brouwerij heeft er vanaf de 16e eeuw in elk geval toe geleid dat er in Noordwest-Europa veel landgoederen waren die een eigen brouwerij begonnen. Dit verschijnsel heeft tot in de 19e eeuw bestaan tot het moment dat zelf brouwen te duur werd ten opzichte van inkopen.
Landgoedbrouwerijen in Engeland
De geschiedenis van landgoedbrouwerijen in Engeland wordt bijzonder uitvoerig beschreven door Pamela Sambrook2. Ook in Engeland gold voor de adel dat het inrichten van eigen brouwerijen3 financieel over het algemeen gunstiger was dan het inkopen van bier. Dit beperkte zich niet tot de adel, ook veel zelfstandige boeren en ambachtslieden hadden nogal eens een brouwerijtje.
Brouwtechnieken ontwikkelden zich maar heel langzaam bij landgoedbrouwerijen. Brouwers op landgoederen wisten hoe ze bier moesten brouwen met de toenmalige technieken, maar ze wisten niet waarom ze het zo moesten doen. Dat maakte dat ze huiverig waren voor veranderingen. Technologische ontwikkelingen gingen er dus langzamer en kwamen later op gang dan in commerciële brouwerijen. Zelfs het gebruik van thermometers stuitte aanvankelijk op veel weerstand. Tot aan het einde van de 17e eeuw gingen ontwikkelingen vrij traag, ook bij commerciële brouwerijen. Echter met de industriële revolutie werd er bij commerciële brouwerijen, dankzij de stoommachine, in fiks tempo gemechaniseerd; bij de grote en kapitaalkrachtige ging dit sneller dan bij de kleintjes. Rond 1860 waren de grote brouwerijen geheel gemechaniseerd. Landgoedbrouwerijen daarentegen hadden hooguit koelkasten. In een heel enkel geval, als een landgoed een nieuwe brouwerij neerzette, wilde men nog wel eens meegaan in de mechanisatie. Over het algemeen bleek dat na verloop van tijd een eigen brouwerij voor een landgoed niet meer rendabel was. Na 1900 zijn ze dan ook vrijwel allemaal van het toneel verdwenen.
Meestal waren de brouwerijen gevestigd in bijgebouwen. Heel vaak zag je dat de brouwerij en bakkerij in één gebouw zaten. Niet verwonderlijk, voor beide heb je graan en gist nodig. Iets minder voor de hand liggend is de combinatie van washuis en brouwerij in één gebouw. Maar ook hier zit een logica in; voor beide heb je water, kuipen en kookketels nodig.
Landgoedbrouwerijen in Nederland
Op het eerste gezicht lijkt het alsof er in Nederland nooit landgoedbrouwerijen hebben bestaan. In boeken over de Nederlandse biergeschiedenis vind je er vrijwel niets over. Toch bestonden ze en waarschijnlijk bestonden er, net als in Engeland, behoorlijk veel. In Hop4 worden heel summier de landgoedbrouwerijen van Dikke Tinne (Hattem), Rosendael (Velp), Biljoen (Velp), Het Oude Loo (Apeldoorn) en Ammersoyen (Zaltbommel) genoemd. Daarnaast hadden zeker ook de Martenastate (Cornjum) en het landgoed Twickel5 een eigen brouwerij.
Voor de Nederlandse landgoedbrouwerijen geldt hetzelfde als voor de kloosterbrouwerijen en landgoedbrouwerijen elders in Europa. Er werd uitsluitend voor eigen gebruik gebrouwen en ze leverden geen bijdrage aan de ontwikkelingen van het brouwen. Wellicht zijn ze daarom oninteressant voor bierhistorici. Desalniettemin moeten ze samen toch een niet te verwaarlozen productie hebben gemaakt en waren ze buiten de steden een factor van belang. Het eigen gebruik beperkte zich niet tot de bewoners van het kasteel, maar tot de hele entourage, dus personeel, pachters, etc.
In Het Bier en zijn Brouwers6 wordt verwezen naar een 17e-eeuws aantekeningenboek7 waarin bier wordt beschreven dat op de Martenastate gebrouwen werd. Dit bier wordt ook beschreven in Verloren Bieren8. Hoewel er geen eenduidig recept vast te stellen is vallen er wel een paar zaken op. Het aandeel gerst in het recept is voor die tijd (1636) ongewoon hoog, namelijk 75%. Vergelijk dit eens met de 19e-eeuwse bierstijl Gerste (zoals de naam al zegt een gerstebier), hierin zat slechts een kleine 60% gerst. In de middeleeuwen was in Nederland doorgaans haver het hoofdbestanddeel van bier. Gerst werd hier, in tegenstelling tot haver, nauwelijks verbouwd en moest worden geïmporteerd hetgeen het bier duurder maakt. Met gerst kon wel een betere kwaliteit bier worden gebrouwen dus geleidelijk nam het aandeel gerst in het bier toe. Het bier van de Martenastate was in drie verschillende sterktes gesplitst: Goed bier (voor de edelen en de hoge gasten), tafelbier en bodenbier (klein bier voor het werkvolk). De gemiddelde sterkte lag waarschijnlijk tegen of rond de 4%, het Goed Bier zal beduidend sterker zijn geweest. Het bier moest worden gehopt met Drentse hop (uit Peize?), bitterder dan Brabantse hop. Kennelijk was hopbitterheid belangrijk en daarmee ook de houdbaarheid van het bier. Als we dan ook nog bedenken dat het in November (kort na de oogst en aan het begin van het koude seizoen) werd gebrouwen dan lijkt dat het Goed Bier een kwalitatief erg goed bier moet zijn geweest en prima geschikt voor lagering. Het Goed Bier van de Martenastate zou best wel eens een Friese variant van het Engelse October Ale9 geweest kunnen zijn.
Bijna bij mij om de hoek staat kasteel Amerongen. Inmiddels kan ik mij haast niet voorstellen dat hier een paar eeuwen terug geen brouwerij gevestigd was. Iets om eens dieper in te duiken.
Noten & Bronnen
- Richard W. Unger, Beer in the Middle Ages and the Renaissance ↩︎
- Pamela Sambrook, Country House Brewing in England, 1500-1900 ↩︎
- Sambrook noemt deze brouwerijen private breweries om daarmee het onderscheid te maken met commercial breweries. In andere bronnen kom je ook de term estate breweries tegen. ↩︎
- Leendert Alberts, Hop ↩︎
- Manon Henzen, Twickel kookt (bekijk ook eens haar website Eet!verleden) ↩︎
- A. Hallema, J.A. Emmens, Het Bier en zijn Brouwers (blz. 159) ↩︎
- Aantekeningenboek van Andriesa Lucia Van Bronkhorst, echtgenote van Schelte Van Aebinga ↩︎
- Roel Mulder, Verloren Bieren (blz. 66) ↩︎
- October Ale is de waarschijnlijke voorloper van Barley Wine en IPA en bestaat al sinds de 17e eeuw. Het wordt zo genoemd omdat het in oktober werd gebrouwen. Dit was, samen met maart, de beste maand vanwege de temperatuur. Brouwen in oktober had daarnaast het voordeel dat het bier tijdens de koudere maanden goed kon rijpen. Deze bieren waren erg sterk, in de orde van 10% alcohol, en werden voornamelijk op landgoederen gebrouwen. ↩︎